donderdag 21 november 2024

Broederliefde

Een vader heb je om tegenaan te trappen. Dat deed Oedipous, dat deden wij ook graag. Misschien hadden we toen al door dat die vader blijkbaar zo sterk was dat hij zelfs kon sterven. We hadden hem vermoord, maar hij had het verdiend. En bovendien waren we niet schuldig, we wisten niet dat het onze vader was, het had niets met ons te maken. En bovendien is hij wel dood, maar ontstaat er leven, een wonderlijk nieuw leven.

Zoiets moet ook door het hoofd van Dostojevski hebben gespeeld toen hij zijn Gebroeders Karamazov schreef. Ik heb me nog niet serieus verdiept in de biografische achtergrond van deze roman. Wel had ik ooit bedacht dat het een leuke naam was voor de appgroep met mijn twee broers. We trapten graag aan tegen onze vader. Er was een soort natuurlijke taakverdeling. Ik kende Dostojevski vooral van de universiteit, dus was ik Ivan. Mijn broer was nogal impulsief, dus Dmitri. Dan moest onze jongste broer wel Aljosja zijn, de zachtmoedige. Ergens, ergens moest misschien nog een bastaardzoon rondlopen, die in de roman uiteindelijk de vadermoord heeft gepleegd.

Laat ik het moment pakken om deze ingeving te verbinden met de ambivalentie der Russen. Ze zijn absoluut wreed en vol ressentiment, vol afgunst ook en paranoïde angstgevoelens ten opzichte van het Westen. We zullen er de komende decennia onze handen aan vol hebben. Maar ik moet ook denken aan Dmitri. Hij komt het meest overeen met ons beeld van de Russen, impulsief, oprecht, direct. En hij neemt het op voor het kind dat onschuldig moest lijden. Dan geef ik mijn entreekaartje terug, zegt hij in discussie met zijn broer.

Deze dagen gaan mijn broers weer als dollen tekeer in mijn hoofd. Onze vader is dood, alweer jaren, al is hij niet vermoord. Wel hadden we evenals de Karamazovs redenen om hem te haten. Hij lag aan de wortel van onze oorlog tegen onszelf, ons schuldgevoel, het gevoel dat we altijd tekortschoten. Hij was altijd - dit dan weer in tegenstelling tot vader Karamazov - onberispelijk, innemend, en als hij al het schandaal zocht was het een klein sympathiek schandaal. Zo liep hij in Berlijn, Pergamonmuseum, langs een Myceense grafkist en wierp hij zijn jas eroverheen, het was er gewoon te warm. De bewakers snelden toe, in paniek. Ik zag het niet aankomen, was grieperig en gewoon niet alert genoeg.

We zijn van onze vader gaan houden en hem bij zijn alzheimer een beetje gaan vertroetelen. Het meest nog mijn Dmitri-broer. Hij bleef het langst bij hem bij zijn aflossing van de wacht. De verwijten waren even vergeten, misschien wel juist dankzij zijn impulsieve karakter.

Hoe dit in deze serie past, die steeds meer in het teken van de Etruskische halfgod Phersu is komen te staan: mijn vader keert steeds terug in mijn broers en mij, hij speelt onvermoede acts. Vooral als er weer eens een uitvaart is, zoals afgelopen zaterdag van onze geliefde nicht Wilma. Een van mijn broers dook op en we speelden een soort toneelspel, ergens tussen wereld en onderwereld. Je probeert elkaar te bestrijden of te omhelzen, maar wat je bestrijdt of omhelst is een schim. We zijn al weg, in wezen. De dode die wordt betreurd zijn wij nog net niet zelf, maar in essentie al wel.

We proberen een scherpe speech voor elkaar af te steken, in onze apps of wandelingen. En daar vallen we elkaar weer op aan: je dramatiseert, jongen! Ik heb je aangevallen maar je maakt het te groot! Of in één adem: je relativeert alles, je neemt me niet serieus jongen! Je bent alleen maar met jezelf bezig en drukt ons weg! Onderschat ons niet, onze schaduwen reiken nog over je resterende jaren! Wat blijft is de irritatie van halfgod Phersu, optredend bij het dodenmaal.

De stem in mijn hoofd is dezer dagen de cabaretier die door het land trekt en de voorstelling veertig keer opvoert, ik word half onze vader, of die Phersu in mij. Het gaat elke keer hetzelfde, maar steeds ook met het gevoel dat het nu eens een heel verrassende wending kan nemen. Lange tijd dacht ik dat mijn Phersu me belaagde, ik zou geleidelijk uitgeput raken. Maar tegelijk voel ik me opleven. De teksten hoor ik weer echoën, de maskers zie ik wisselen.

We spreken van respect, de neutrale liefde die je met name na het gevecht hebt, of bij het afscheid. Je ligt gevloerd op de grond, maar uit respect hijst je broer je overeind. Laten we weer eens afspreken, ja? Of hij ligt gevloerd, ik lig gevloerd zegt hij, ik geef me over.

The Brothers Karamazov” by Fyodor Dostoevsky: A Masterpiece of Russian  Literature | by Quick & Easy Book Reviews | Medium


vrijdag 2 augustus 2024

Catechese met Ulysses

De vakantie nodigt uit tot liggen lezen, maar toch ook tot reizen naar heilige plaatsen, bij voorkeur hoog gelegen. Ik heb samen met zus Mieke gefietst van Munstergeleen naar Valkenburg, en ben alleen verder gegaan, over de heilige heuvels van de Keutenberg, de Camerigerberg en de Vaalserberg. Op de terugweg kwam ik langs tal van heilige plaatsen, zoals het Rodastadion, de straat in Heerlen waar ik opgroeide en de kerk aan de Sittarderweg waar nu appartementen staan. Nog wel is daar het Hofke van Sint Antonius met het kapelletje, waar ik als misdienaar aanwezig was bij zingende pater met vrouwen gedurende de noveen.

Gewone, alledaagse plaatsen veranderen in heilige oorden doordat je er ooit hebt rondgefietst. Als we vroeger een fietstocht maakten stonden we even stil bij de plaatsen waar we de keer daarvoor hadden gerust en een boterham gegeten. Mijn vader was daar meester in. Als we met hem door de heuvels reden wist hij bij elke plaats, straat of huis iets te vertellen wat meestal met zijn leven of familie te maken had.

Je kunt bij deze rituelen denken aan de pelgrimstocht, maar toch zeker ook aan de catechese. Vroeger werd het godsdienstonderwijs gegeven in de vorm van vragen met vaste antwoorden: 'Waartoe zijn wij op aarde?' 'Wij zijn op aarde om God te dienen en daardoor hier en hiernamaals gelukkig te zijn.' Deze vorm vinden we in de catechismus van 1948 en is zelf een plaats uit het leven van mijn vader. In mijn tijd liet de pater in de klas dia's zien van zijn Israëlreis, en tegenwoordig werk ik op school met de vragen en de antwoorden bij klassieke teksten, zoals de Odyssee van Homerus. In catechese zit het woord echo, het is de echo van iets die op je neerkomt (kata).

Er zit iets onvermijdelijks in de catechese van vraag en antwoord. De Bijbel van de modernistische literatuur is Ulysses van James Joyce, die vertelt over een gewone dag uit het leven van advertentieverkoper Leopold Bloom in Dublin. De Odyssee van Homerus staat model. Zo heb ik al verteld over de symbolische zoon van Bloom, Stephen Dedalus, die werkt als leraar (zie hier). Aan het eind neemt Bloom hem mee naar huis, waar zijn vrouw Molly ligt te slapen. In de achtertuin pissen Bloom en zijn jonge gast samen, Bloom maakt een kop cacao voor hem. Het is te ver voor Stephen om naar zijn woning te gaan, maar de uitnodiging om bij Bloom te overnachten slaat hij toch af. Dat zou je kunnen zien als de ontknoping van de roman. Het hoofdstuk waarin het wordt verteld is het favoriete hoofdstuk van Joyce zelf.

Het heeft de vorm van de oude catechismus met 309 vragen en antwoorden. Het komt overeen met de plot, omdat Molly wakker wordt en Bloom uitvraagt over hoe de dag gelopen is. Ik herinner me hier mijn moeder, die ook vragen kon stellen waardoor ik zin had om veel te vertellen. Allerlei personae, want ik moet ook aan mijn zus denken of mijn vrouw, ze vragen vaak dingen over mijn vrienden die ik zelf niet weet, vergeten heb te vragen. Bij personae denk ik zeker ook aan een bepaald fluïdum, verwisseling van personen. Bij Ulysses kun je denken aan de overdracht van de leraarsrol van Stephen naar het hoofd der school in hoofdstuk 2, en uiteindelijk naar Molly in de laatste hoofdstukken.

Het voorlaatste hoofdstuk is dat van de catechismus en wordt in de Joyce-wetenschap aangeduid als Ithaca, het eiland waar Odysseus vandaan kwam en waar hij aan het eind van zijn reis weer thuiskwam, maar niet dan nadat hij er zijn strijd tegen de rivalen moest leveren die naar de hand van zijn vrouw dongen, waarbij hij de hulp nodig had van zijn zoon Telemachos. Misschien verheldert dit ook wel het onpersoonlijke fluïdum bij Joyce. Molly spreekt niet echt, de vragen zijn onpersoonlijk, de antwoorden ook, in een stijl die sterk aanleunt tegen de natuurkunde:

Eenmaal alleen, wat voelde Bloom?

De kilte van de interstellaire ruimte, duizenden graden onder het vriespunt of het absolute nulpunt van Fahrenheit, Celsius of Réaumur: de eerste aankondigingen van het aanstaande ochtendgloren.

Wat ik nu graag in deze blog nog uitvogel is hoe ik mezelf als persona kan neerzetten met de hulp van mijn vader, mijn Odysseus of Bloom. Zie het als een natuurkundige proef, of een modernistisch experiment.

Enerzijds voel ik een sterke trek om net als Stephen de uitnodiging af te slaan, maar natuurlijk pas nadat ik al helemaal was meegegaan naar dat huis. Ik was ooit vertrokken van mijn huis, op mijn achttiende vertrok ik uit Limburg. Als Stephen in Ulysses gevraagd wordt waarom hij uit zijn huis vertrok, zegt hij: 'Om ongelukkig te worden.' Je wil niet blijven vastplakken aan de voorspelbaarheid en het familiegeluk, en het gelukkige leven is toch dat van de familie. Daar moet je mee breken om überhaupt je leven te kunnen leiden, ook als dat leiden lijden is. Nu valt dat bij mij nogal mee, ik ben nu zelf vader van een mooi gezin, heb de rol van mijn vader overgenomen en nu lopen er soms mensen bij mij weg omdat ik te lang van stof ben (maar niet zo lang als Joyce).

Er was tussen mij en mijn vader een soortgelijke taakverdeling als tussen Stephen en Bloom. Mijn vader had mulo gedaan en werkte als administrateur bij de mijn en later nog bij een adviesbureau voor de wederopbouw van het mijngebied. Ik ging na een kort verblijf op het conservatorium de wetenschap in. Het kon mij in de theologie allemaal niet complex en avontuurlijk genoeg, het liefst had ik vragen die nieuwe vragen opriepen, oneindige vragen. Mijn vader bewonderde mijn studie zoals hij ook de wetenschap bewonderde. Maar voor hem was het een wereld van gesloten vragen en antwoorden, en een wereld waarin hij in principe aan het woord was. Je kon er in gesprekken alleen tussenkomen als je een korte vraag of bedenking had.

Zo kregen onze gesprekken geleidelijk de vorm van de oude catechismus. In die vorm is de oudere man erop uit om de wereld zoals hij die kent over te dragen op de nieuwe generatie. Het is ook het model van bijvoorbeeld filosofe Hannah Arendt, die de 'crisis in education' in de jaren vijftig begreep als de teloorgang van die overdracht. Maar de vraag die ik erbij zou willen stellen is of dat model zelf niet van betekenis is veranderd, zelfs als de vorm vaak opmerkelijk gelijk is gebleven. Als er in Ulysses vragen worden gesteld lijken ze vaak betekenisloos: 'wat gebeurde er daarna?' De vorm wordt aangehouden omwille van de stijl, zo lijkt het. De antwoorden zijn daardoor geen antwoorden meer, en het is de vraag of het ooit antwoorden waren, als de vragen eigenlijk geen vragen zijn.

Zo wordt het modernisme vaak begrepen, als aandacht voor de stijl, waarbij de inhoud er niet meer toe doet. Is het werkelijk Molly die wakker is geworden en graag wil weten wat Bloom heeft meegemaakt? Of is het een narratieve machine die maar doorratelt, zichzelf op gang houdt? En als ik deze vragen stel, ben ik dan niet bezig de rol van Stephen te spelen, die de geschiedenis ziet als een nachtmerrie waaruit we nooit ontwaken, kiest voor de armoede en het zwerven?

Personae, personae. In een artikel dat ik vorige week over de schrijver Hermann Broch schreef, kwam ik de opvatting tegen dat je bij Joyce te maken hebt met Objektauslöschung. Er is zeker wel een object, een wereld die ertoe doet. Maar door de manier waarop Joyce erover schrijft verandert dat object. Het object is in beweging, het ontstaat en verandert met de manier van schrijven, met de stijl.

Zo zou ik me kunnen afvragen wat mijn object Limburg was toen ik er maandag rondfietste. Die vraag werd me toevallig enkele dagen eerder gesteld door mijn nicht. Ze schreef me een briefje, met daarin een bladzijde met een puzzeltje waarin je woorden moet invullen uit liedjes van Carboon, een Limburgse muziekgroep. Het past wonderwel bij Joyce. Ik ben niet ingegaan op haar uitnodiging voor bezoek, liever fietste ik door. Limburg is de wereld waarmee ik gebroken heb, van familie en terugkeer. Als we de schrijver Broch volgen, is Limburg er nog steeds, ook voor mij, maar het verandert met mij mee.

Het woord nostalgie past hier in principe prima bij. De woorden nostos (terugkeer) en algos (pijn) komen al voor in de openingsregels van de Odyssee. Je zocht de pijn op en weet dat er altijd een thuis is, met vriendelijke mensen zoals mijn zus en mijn nicht bij wie ik me welkom voel. Het modernisme was in de tijd van Joyce een enscenering van deze nostalgie, de breuk met het verleden in de wetenschap dat je op dat verleden altijd weer terugvalt, gelukkig maar. En toch zoek je ook weer nieuwe woorden om deze ervaring te delen. Misschien is er zelfs in het woord nostalgie nog iets dat je liever anders zegt, waardoor het ook iets anders wordt.

Ik denk aan mijn oude vader toen hij dement was en terugviel op andere talen. Er kwam iets joyceaans in zijn taal. Als je een fotoboek met hem bekeek, zei hij 'Nice!' Het woord paste wonderwel bij veel situaties. Het lijkt een leeg woord omdat je het overal op kunt plakken. Maar het kreeg betekenis doordat het mijn vader was en ik het kon overnemen. Ik zou het denk ik af en toe kunnen gebruiken als een alternatief voor nostalgie. Nice! en dan weer door.

Hofke van Sint Antonius anno 2024


dinsdag 23 juli 2024

Voorbijgaan aan de zee

In Scheveningen staat een beeld van een vrouw die naar de zee tuurt. Het past wel bij de verhalen van drenkelingen en vermisten die nu steeds in het nieuws zijn. Ik liep er met filosoof Eric die van Scheveningen komt en die in zijn jeugd mannen zag terugkomen, althans hun lichamen. Geen wonder dat er scherp op je werd gelet als je in de zee zwom. Ook als je zo uitstekend kon zwemmen als Eric en zijn vader.

Ik kan me eigenlijk bijna niet herinneren dat ik met mijn vader aan zee was, of het moest die vakantie in België zijn, vlakbij Oostende, waar we met de familie Hazen heengingen. We kwamen er in contact met een oudere man die er met zijn zoon was, vage herinneringen. Volgens mij heette die zoon, of kleinzoon, Peter, en die man Roger Friengs. Hij zat in een rolstoel. Was een beetje onpraktisch als we gingen lopen op het strand, hij zal er zeker niet bij zijn geweest.

Er ontspon zich een meningsverschil tussen ons en Peter. Hij wist zeker dat hij in de verte lichtjes zag, en dat moest dan wel Engeland zijn. Voor mij was er maar een ding echt zeker, en dat was dat hij er zo zeker van was. Hoe meer wij onze groeiende twijfels uitten, hoe zekerder hij werd. Die Roger was dacht ik een schrijver, of filosoof, hij schreef dingen die we hebben gelezen, een boekje dat we meekregen, en weer kwijtraakten. Hij was atheïst en had zo zijn gedachten over alles.

We liepen van onze vakantieflat naar Oostende. Daar kocht ik een kompas. Dat had toen de uitstraling van scouting. Dat deden we toen, we kochten dingen als een mes, of een kompas. In Zwitserland kocht ik een horloge, omdat we nu eenmaal in Zwitserland waren (het horloge kwam overigens van juwelier Simons, gevestigd te Amsterdam). Later kocht ik in Oostenrijk iets van Beethoven, en ontgroeide ik de jongensromantiek van wat we nu trekking zouden noemen. Je kunt het souvernirs noemen, dit soort dingen, maar dat was het niet helemaal. Souvenirs waren tuttige dingetjes uit souvenirwinkels, dit waren dingen met een echte uitstraling.

Het ritme van de zee was voor ons dat van de oppervlakte. Je ging bijvoorbeeld met de trein naar de zee, of je zag in station Heerlen dat die trein doorging tot Zandvoort. Dat was het eindpunt. De zee was het eindpunt. Op een bepaalde manier hadden we dus iets gemeenschappelijk met die turende vrouw, al was het in haar geval iets totaal anders: die zee was het einde van het leven, wat je niet kunt accepteren. Ze blijft maar naar die zee kijken. Wij niet, we keken nauwelijks naar de zee.

Ook gisteren niet, als je over de boulevard loopt kijk je naar het beeld, daarna draai je gauw weg, voor je ijsje of espresso, wij gingen langs de huizen en de school van de kleine Eric. Geluncht hadden we bij de beroemde Simonis, bij de visafslag, die ik me herinner van mijn bezoekje dertig jaar geleden met mijn lerares Russisch Marguerita, die helemaal uit Moskou onze reünie van Nederlandse cursisten in Voorburg kwam bezoeken, waarna we haar meenamen naar de visafslag om haar te leren hoe ze zure haring moest eten.

Omdat deze blogserie aan mijn vader is gewijd, vraag ik me af hoe het mogelijk is dat je ogenschijnlijk zonder de zee kunt leven, althans, naar het mij voorkomt. Nooit heb ik mijn vader over de zee horen praten, de zee was hem vreemd. Voor ons was het alweer anders, de zee hoorde er gewoon bij. Je ging naar Zandvoort of Scheveningen, je wandelde naar de zee, over het strand, ik heb er zelfs in gezwommen, bijzondere ervaring, dat zeker, maar mijn vader nooit. Zwemmen stond ver van hem af, het valt me moeilijk om zijn verhouding tot de zee te overdenken, en daarom stop ik er ook maar mee. In verwondering overigens dat zoiets mogelijk is, en zelfs normaal, denken over de zee als iets terloops.

De Scheveningse Vissersvrouw | DenHaag.com

zondag 21 juli 2024

Wat is een naam? - De lezing van Stephen Dedalus

Wat is een naam? Moeilijke vraag. Het wordt al een stuk eenvoudiger wanneer ik vraag: wat is 'wat is een naam?'? Antwoord: dat is een moeilijke vraag, iets voor filosofen. Maar ik kom deze vraag nu tegen in literatuur, in Ulysses van Joyce. Dan is het iets anders dan filosofie. De jonge leraar Stephen Dedalus houdt in de National Library een betoog over vaders en zonen. Hij houdt vol dat Shakespeare zelf als acteur de rol speelde van het spook in Hamlet, en zich voordeed als de werkelijke vader van zijn personage.

Het is ook weer niet echt een theorie, Stephen gelooft er zelf niet in. Hij was 's ochtends al makkelijk op de hak genomen door zijn huisgenoot Buck Mulligan: 'Hij bewijst dat Hamlet's kleinzoon Shakespeare's opa is en dat hijzelf de geest is van zijn vader.' Er is dus een soort obsessie van Stephen met zijn vader en het vaderschap. Het is zeker een hoofdthema van Ulysses en je snapt dat het te maken heeft met het thema van deze blogserie, waarin ik de verhouding tot mijn vader in het teken zet van de term Personae, wat je kunt vertalen met 'maskers'.

Er ligt ook een makkelijk op te rapen link met de moeder en de zee, een thema waar ik in mijn muziekserie kort geleden mee bezig was, kijk maar hier. De zee zien we ook al in het begin van Ulysses, Stephen en Buck wonen in een toren bij de zee, en die wordt al meteen de moeder genoemd. Je hoeft niet veel van Ulysses of Homerus te begrijpen om te zien dat de zee in de literatuur de ware moeder is, en dat het vaderschap er vaak wordt geproblematiseerd.

Je hoeft ook niet veel van Ulysses te weten om te zien waar het heengaat. Het laatste hoofdstuk is de beroemde monoloog van Molly, de vrouw van hoofdpersoon Leopold Bloom, waarin ze flink erotisch wegdroomt. Ze is ook nog operazangeres, en symboliseert behalve Penelope van Homerus de vrouw van schrijver Joyce. Er lijkt zich een soort boodschap af te tekenen in deze ringcompositie, alles begint en eindigt met de moeder, dwz de zee, en de rest is onzeker.

Er wordt gezegd dat Stephen de jonge Joyce symboliseert en Bloom de oudere Joyce, de burger die van lekker eten houdt, met zo zijn eigen probleempjes. Maar die zich wel weer bekommert om de jongeman die hij toevallig tegenkomt, Stephen. Het zijn allebei outsiders, die niet goed passen in de stad Dublin en Ierland. De roman Ulysses is misschien een onderzoek, hij probeert te verwoorden hoe Joyce zelf outsider is. Hij woont dan al in Italië, Triest, ver van Dublin en de andere Europese cultuurcentra.

Deze blogserie kan ik nu dus beter situeren, hij past bij de obsessie van Stephen met het vaderschap, de onbetrouwbaarheid ervan (wat vooral ook de onbetrouwbaarheid van de moeder impliceert, maar de moeder weet vanwege haar overspelige aard zelf vaak niet eens wie de vader is; bij dit alles is de moeder bovenal zeker, betrouwbaar, het is ook echt je moeder). Nu speelt in Ulysses ook steeds het verschil tussen de Griekse en de Romeinse instelling. Bij de Romeinen staat de vader steeds centraal, de betrouwbaarheid van mensen wordt afgemeten aan de verhouding tot de vader. Het is tegelijk ook een juridische categorie, de senatoren werden niet voor niets patres genoemd. Bij de Grieken ligt dat anders. Misschien is de centrale mythe daar wel die van het overspel, de vader Zeus die steeds vreemdgaat, of denk aan Oedipous die trouwt met zijn eigen moeder. De vader van Zeus is Kronos, die zijn eigen kinderen opeet.

Bij de Romeinen heet Kronos Saturnus. Deze vormt een interessant scharnierpunt met de Griekse verhouding tot de vader. De Saturnaliën waren een feest waarbij de verhoudingen even op de kop werden gezet. Slaven mochten zich gedragen als meesters en andersom. Het waren dus rollen, personae.

Er is een plaats ergens in de Aeneis van Vergilius, die je kunt beschouwen als de Homerus van de Romeinen, waar Saturnus in verband wordt gebracht met de namen. Hij was het die vrede bracht in de vlakte Latium waar volkeren konden wonen. De naam Latium wordt door Vergilius in verband gebracht met het Griekse werkwoord lanthano, verbergen. De vader Saturnus moest deze vlakte verbergen voor zijn zoon Jupiter (Zeus) omdat deze boos op hem was. Later wordt hier het recht weer hersteld door Aeneas zelf, de Trojaanse verliezer uit het Oosten. Maar daarvoor al was er een Griek naar Latium gekomen, Euander, die er orde schept, en later een bondgenootschap sluit met Aeneas. Je kunt dit nalezen in Aeneis boek 8.

In Ulysses zie ik vooralsnog geen hoofdrol weggelegd voor Saturnus. Wel vind ik een duidelijke verwijzing in de roman Der Tod des Vergil van Hermann Broch. In een artikel over deze roman waaraan ik vorige week werkte heb ik een verband gelegd met Ulysses. Broch had in 1932 een rede uitgesproken voor Joyce bij diens vijftigste verjaardag en bewonderde hem zeer. Je zou zijn roman zo'n beetje kunnen opvatten als de Aeneis waarbij Ulysses natuurlijk de Odyssee symboliseert. Ook hier is wellicht een symbolische vader-zoonrelatie in het spel, Broch als zoon van Joyce.

In de roman van Broch wil Vergilius zijn Aeneis verbranden, omdat hij ongeneeslijk ziek is en het nét niet kan voltooien. Hij ligt met koorts in een kamer te ijlen en hoort ineens een stem die hem beveelt het manuscript te verbranden. Maar kort daarvoor lezen we in dezelfde koortsachtige stijl een dialoog met de god Saturnus, de vader die de namen geeft aan de dingen. Een dichter, zegt de dichter, kan dat nooit op een betrouwbare manier doen. Literatuur moet wel falen, en daarmee lokt de dichter de stem uit die hem beveelt zijn werk te verbranden.

Broch, Joyce, Vergilius, allemaal schrijvers die zich bezinnen op de onbetrouwbaarheid van de literatuur. Daarbinnen komt dus in Ulysses de vraag op 'Wat is een naam?' De schrijver kan niet uitwijken naar de filosofie, waar je de verhouding tussen namen en begrippen kunt onderzoeken. Hij zit immers in de literatuur, de mythe, het verhaal. Het lijkt of je meester bent over alle woorden. Maar het is als met je eigen naam. Ineens realiseer je je dat je die niet zelf hebt bedacht, het zijn je ouders die hem aan je hebben gegeven.

Filosoof Agamben zegt in een recent boekje dat Saturnus (Kronos) geen angst heeft voor de tijd, de toekomst. Hij eet zijn kinderen op, maar vroeg of laat wordt er iets uitgespuugd of er iets uitgehaald. In de tijd wordt iets gehaald van buiten de tijd (zie ook deze blog).

Mijn naam Anton zou zoiets kunnen zijn. Hij is duidelijk bedacht door mijn moeder, die vanuit haar jeugd vertrouwd was met de Franciscanen. Mijn vader ging erin mee. Er zit ook altijd iets ongemakkelijks in zo'n akkoord tussen de ouders. Ik heb dat ooit gevoeld als ik uit eten werd meegenomen door mijn promotor, de filosoof Henk Manschot. Hij verbleef ooit als novice in het Franciscaanse klooster dat met zijn rug tegen de boerderij lag waar mijn moeder opgroeide. Het leek of ik als Anton pas goed tot mijn recht kwam bij Henk, zo'n beetje zoals Stephen bij Bloom in Ulysses.

Nu ben ik weer wat ouder, mijn naam Anton is ooit geaccepteerd en gegeven door mijn vader. Ik werk op een school, waar ik nog regelmatig word aangesproken als 'Simon', vanwege mijn achternaam. Met mijn naam Anton plaats ik me enigszins buiten mijn tijd, buiten de gemeenschap. Ik ben die naam, ik kan de vraag stellen 'wat is een naam?', maar het blijft systematisch onhelder of ik deze vraag wel als een onderzoeksvraag bedoel of binnen het spel van relaties, liefde en mythes zoals het gespeeld werd door Shakespeare en Joyce.

Ik voel aan dat het belangrijk is om Saturnus niet als de vijand neer te zetten. Hij symboliseert ons verlangen naar vrede en stabiliteit. Ik denk bij Saturnus altijd aan de Duitse mediawinkels (Saturn), met de leus 'So muß Technik sein!' Het is een paradijs om daar rond te wandelen, tussen de apparaten, de beloftes, de schijn gekoppeld aan betrouwbaarheid.

Eenzelfde uitstraling heeft ook mijn naam Anton. Als kind zag ik al vaak het beeld in de kerk staan van de heilige Antonius met kindje Jezus op zijn arm. Het beeld is veel veel later besmet geraakt door de pedoschandalen van de Kerk, Antonius werd een Saturnus die het kindje opat. Voor kinderen zit er niets anders op dan te leven met dit verhaal. In mijn geval viel het wel mee, priesters lieten me met rust. Maar er zit iets in mij, gesymboliseerd in mijn naam Anton, dat de vraag oproept 'Wat is een naam?'

Het is de bevreemding die ik als kind voelde in de tuin naast de kerk, 'Het hofke van Sint Antonius'. Elk jaar stond ik er als misdienaar bij de Antoniusnovenen in de kapel, waar de pater zijn teksten voordroeg en de aanwezigen, veelal oudere vrouwen, moeders, zongen: 'Antonius van Padua, zo heilig en zo goed'. Deze scène verwonderde me en benauwde me. Toen ik als achttienjarige weg wilde uit Limburg wilde ik weg uit dit paradijs van liefhebbende vrouwen. Onterecht, die angst was nergens voor nodig. Ik ga weer graag terug naar Limburg, af en toe. Het is de keel van Saturnus waar ik iets uit kan halen.

Het is niet raar dat ik nu steun ervaar bij Stephen Dedalus, de leraar die rare theorieën vertelt nadat zijn moeder is overleden, over de onbetrouwbaarheid van moeders en vaders, theorieën waarin hij zelf niet gelooft. Je ervaart dat je personage bent, persona, in een levensverhaal waarin betekenissen ronddansen, waarin je met plezier maar ook bevreemding die verhalen zomaar mag vertellen, zomaar al die betekenissen verbindt en dan weer loslaat.

Heilige Antonius van Padua
Niet zijn vader

donderdag 25 april 2024

Verwondering klein houden

Ongelofelijk dat dat allemaal in dat apparaatje past! - mompelde mijn vader als ik hem mijn e-reader liet zien. Hij heeft de opkomst van de apparaten meegemaakt, en was al stomverbaasd met kleine dingetjes. De tv kwam pas laat in ons huis, de telefoon hielden we op aandringen van mijn moeder zelfs zo lang mogelijk buiten de deur, omdat ze bang was dat het werk met die telefoon ons huisleven binnenwalste. Ze had gelijk, en we weten nu dat het daarna alleen nog veel erger werd, en ook dat haar strijd volledig kansloos was.

Mijn vader kon ook grote bewondering hebben voor wetenschappers. Hij las een boek over Freud, en kwam uit bij de theologie. Rond die as van psychologie en theologie groepeerden zich vooral de sociologie, de oorlogsgeschiedenis en de geneeskunde. Hij schafte een kleine encyclopedie aan, 'Encyclopedie voor de zelfstudie'. Ja, klein, vierdelig, er stond zo ongeveer net niets in, vooral niet als je iets opzocht. Ik wil maar zeggen, mijn vader was al verbaasd met heel kleine dingetjes.

Nu is bekend dat Aristoteles de verwondering schetst als opening naar de wetenschap en de filosofie. Waarom zijn de dingen zoals ze zijn, hadden ze ook anders kunnen zijn? Hoe kunnen we weten wat ze zijn, hoe groeperen, hoe over ze spreken? In zekere zin had mijn vader dus begrepen waar het in de wetenschap om draaide.

Het ging zeker ook om de apparaten. Vorige week was ik bij de prijsuitreiking van profielwerkstukken natuurwetenschappen aan de Radboud Universiteit, waar onze Ruben de publieksprijs kreeg. We zagen een hele rij scholieren op zelfgemaakte filmpjes praten over hun werkstuk. Ineens mompelde mijn collega John (biologie): het zijn wel veel ontwerpen! Ja, verrek, dat klopte. Eigenlijk draaiden al die werkstukken niet om wetenschap maar om ontwerpen. Hoe kun je lichtvervuiling keren met een nieuw soort lantaarnpalen (onze Ruben)? Hoe kun je meten welke stoffen er bij vape-capsules worden gebruikt, en aantonen dat die ongezond zijn? De scholieren bedachten hun apparaten niet alleen, ze goten ook zelf het rubber en de lijsten.

Apparaten symboliseren naar mijn idee de techniek, ze illustreren de overgang van wetenschap naar techniek. Bij wetenschap draait het om verwondering, bij techniek om controle. Je bent bang voor iets en wil jezelf beschermen tegen wat je bedreigt. Ik sprak de vader van Ruben die in de beveiligingsindustrie werkt. Apparaten worden ontworpen om de bedreigingen beter in beeld te krijgen, uiteraard binnen de grenzen van de wet, en om er grip op te krijgen.

Raar genoeg speelt de academie nog steeds het spelletje van de verwondering. We bewonderen onze scholieren en zien hen binnentreden in onze wereld. We hebben deze jonge mensen nodig, denk ik (of ben ik nu te wantrouwig?), om onszelf voor te houden dat we niet geobsedeerd zijn door manipulatie, of onze obsessies proberen te manipuleren, maar dat we steeds opnieuw contact maken met de wereld, die zich aan ons toont, om ons over te verwonderen.

Ik had het er in mijn vorige blog in deze serie al over. Mijn vader beschikte over het natuurlijke vermogen om zich af te schermen tegen overdosering. Zijn encyclopedie was klein, hij was al verbaasd als hij die e-reader of buizerd zag en verdiepte zich er verder niet in. Naïef, zouden we misschien zeggen, maar wel een naïviteit die ik op mijn manier ook nodig heb. Misschien ook een kinderlijkheid die aangeprezen wordt in het christendom en in de literatuur, maar verborgen blijft onder een dikke romantiserende laag.

Misschien kon mijn vader zijn houding makkelijker volhouden omdat hij opgevoed was met het Nieuwe Testament. Jezus loopt over het water, hij verandert water in wijn, hij geneest zieken. Niet verder vragen, het is een soort spektakel dat ons kan brengen bij de techniek (als je gelooft is niets onmogelijk) maar ons evengoed tegen de techniek kan afschermen. Het is voldoende als die kleine encyclopedie in de kast staat, de vier delen met hun ruggen naar ons toe.

Tresoar - Encyclopedie

zondag 7 april 2024

Mysterium

Kijk daar, een buizerd, riep mijn vader dan. We parkeerden op een gewone parkeerplaats ergens in de Eifel, of Nord-Eifel moet ik nu misschien zeggen. Zo belangrijk zijn namen. Ik vraag me af of personen, of maskers (personae op zijn Latijn) meer betekenen dan namen. Een filosofische kwestie. Maar dat niet alleen.

Gisteren zag ik zoals vaker een vogel. Hij kwam ergens tevoorschijn en was weer weg voor ik er erg in had. Te snel om fatsoenlijk te kunnen determineren. Het is vogels eigen, het is meestal hun manier om mee te doen aan ons spel van betrappen, benoemen en weer wegwezen. Het is de oerscène van Adam die door God zelf is neergezet om namen te geven. Namen zijn onze onhandige geschenken voor de dieren, en waarschijnlijk ook nog eens met foute adressant, want eigenlijk willen we God bedanken, maar (we weten het van Hölderlin) ons ontbreken nu eenmaal heilige namen.

Behalve dan die buizerd van mijn vader. Hij liet zich graag zien, evenals een buizerd die per abuis - zo leek het - gisteren naast het voetpad aan de rand van Elderveld belaagd werd door een kraai - dat gebeurt vaker dezer dagen, waarin gebroed in het spel is - maar - zeldzaam in mijn ogen - de buizerd de kraai verjoeg in plaats van andersom. Welgeteld al twee situaties waarin de buizerd even optrad, de zweefact voor mijn vaders ogen meegerekend. De buizerd hoeft zich niet te verstoppen, of misschien is zijn manier om zich te verstoppen dat hij zich vaak rustig houdt, hij is de kampioen stilzitten op een paaltje of rustig glijden in de lucht.

Wie is de mens, wie of wat was mijn vader, dat we hem gedenken? Hij is als gras, de afname van buizerdbestanden voorspelt ook voor de mens niet veel goeds. Zo bezien was de act van de buizerd vanaf de parkeerplaats (het rook er naar de meegebrachte koffie van mijn moeder) een bestand, iets dat het waard is om te gedenken.

Zo'n benoeming is ook een afsluiting. Mijn vader was niet echt geïnteresseerd in het leven van de buizerd. Hij noemde hem, en hervatte daarna het gesprek over de te volgen route, ontvouwde zijn plannen. De buizerd behield daardoor zijn waardigheid, zijn geheime leven.

Juist zo geeft hij me heel veel. Gisteravond was ik weer ergens anders, bij een muziekdanstheater, Cabaret deconstruit, waar energiek werd gedanst en gedeclameerd met teksten van Erik Bindervoet, de beroemde Joyce-vertaler die ik overdag lees in zijn hertaling van Finnegans wake. Normaal moet je je best doen om te begrijpen wat je leest, of bij literatuur om dat juist niet te doen, maar Bindervoet maakt het je makkelijk om die ambitie uit je hoofd te zetten, de woorden dansen voor je ogen, de dansers verschijnen na afloop nog even bij het glas wijn maar verdwijnen daarna uit onze ogen.

Met mijn broer maakte ik graag wandelingen waarbij we praatten over vogels, vooral ook de vogels die we spotten. Hun namen noemen was genoeg, kiek doa, doa vluug unne buizerd.

Buizerds op een paaltje - Natuurfotografie