Tijd om terug te kijken, alsof ik al dood ben. Laat dat nu toevallig het format van Personae zijn. Dat format heb ik gaandeweg moeten ontdekken. Halfgoden, genii, djins en ander spul bewegen tussen de onderwereld en onze wereld, en dragen zorg voor ons. Misschien moet het een beetje donker zijn om contact met hen te maken. Weet je wat, ik speel zelf die demon. Mijn persona is het gezicht of masker dat ik opzet, hier, voor uw ogen, om me te tonen, alsof ik een identiteit heb.
Elf jaar geleden bevond ik me in een depressie of burnout. Ik had dat wel vaker een beetje, maar het sloeg pas echt toe toen ik lesgaf aan een school met grote klassen, in een grote sectie. Teveel onder druk gezet, en dat kan ik blijkbaar niet hebben. Een beroemde filosoof schijnt eens tegen een vriend te hebben gezegd dat ik op de universiteit (twintig jaar geleden) ook al de zaak had laten stagneren, door mijn uitval. Qua werk moet ik een niche opzoeken, een plek waar ik wel aan de kost kom maar mensen niet al te veel schade berokken.
Negatieve identiteit? Zo zou je het kunnen zien. Ik moest in therapie om weer te kunnen functioneren. Bijvoorbeeld om langer dan vijf minuten op een perron te staan zonder radeloos te worden. Men zegt dat de combinatie van pillen en gesprekken het beste helpt. Rond de kerst van 2010 zat ik ook ineens te schrijven. Mijn zwager hielp me met een site waarop ik kon publiceren, en suggereerde dat ik de social media kon opzoeken om me daar te tonen. Mijn therapeute verbood me dit schrijven niet, maar vond wel dat het teveel een hoofdzaak was, en dat het me niet hielp om bij mijn gevoel te komen.
Ook elf jaar later weet ik niet of dat schrijven therapeutische waarde had. Wel voelde ik me er goed bij, dus dan hebben we toch weer een gevoel. Was het ook goed voor mijn hoofd? Was schrijven inderdaad hoofdzaak geworden? Is het niet een daad waarin je de mensheid iets schenkt, een cadeau voor de lezer? Deze vraag ligt nog steeds open. Laten we vaststellen: ik was al aan het schrijven, en al schrijvend blijven deze vragen zich aandienen. Nog voor ik een adressant heb aan wie ik de vragen kan richten, ben ik al aan het schrijven.
De depressie ligt nu zo ver achter me dat ik vanuit een afstand kan terugkijken. Misschien was mijn schrijven al geen zelftherapie, misschien was het pas mogelijk toen ik er alweer bovenop was. Zo schijnt dat vaker te gaan, ook met de mensheid, volgens Ivan Illich. Het medicijn wordt pas gevonden als de ziekte over zijn hoogtepunt is, het is mosterd na de maaltijd. Ik zal niet beweren dat ik gezond ben, dat nu ook weer niet. Maar ik heb die elf jaar andere formules verkend om mijn schrijven beter naar zichzelf terug te laten kijken.
Om maar te beginnen met de belangrijkste: ik werd getroffen door een formule die ik bij filosoof Agamben vond, het 'vrije gebruik van het eigene'. Dat is volgens hem het moeilijkste wat er is. Je wil graag je schrijven laten functioneren, je wil graag iemand zijn die de lezer wil lezen, je wil graag de mensheid genezen, misschien vanuit gevoel dat je iets kunt terugdoen voor de genezing die je van die mensheid had gekregen. Maar daarbij ga je over je grenzen heen zonder het te merken. Het eigene, dat is mijn leven zoals het gelopen is en nog loopt. Je ontdekt het vanuit een bepaald soort dood, de schijndood. Goed, ik functioneer niet meer, niet in de academie en niet voor de lezer. Toch roert zich iets, de vingers tikken de toetsen. Het skelet blijft rammelen, danse macabre. Er zit verdorie nog leven dat zichzelf raakt en dat is steeds weer een sensatie.
Iemand die mij goed kent zei tegen me dat er behalve die levensdrift in mijn blogs ook een soort schaamteloosheid zit. Dat herken ik wel. Ik laat me niet hinderen om zo te schrijven dat de lezer zich na drie alinea's heeft afgewend (hallo, bent u er nog?), het ritme dat mijn schrijven dicteert is de gedachtegang die stuit op zijn grens en de duur van het aus einem Guß, het ongeduld dat zich vertaalt in het afzien van schrappen. Schrijven is schrappen, maar niet bij mij. De schaamte heb ik vorig jaar in mijn blogserie geplaatst op een laat moment, dus als resultaat van een hoop eerdere denkbewegingen. Laat ik het samenvatten met het beeld van Charlie Chaplin die een fluitje heeft ingeslikt. Steeds wanneer hij zich stil wil houden vergeet hij dat hij uitademt, en dan klinkt het fluitje. Ook wanneer hij iets wil zeggen. Mijn schrijven is dus een manier om niet te zwijgen, en om niets te zeggen. Steeds wanneer ik denk: nu houd ik op met die blogs, lig ik op een onbewaakt moment op mijn bankje weer te typen. Zeker, die schaamte voel ik wel, maar die heeft blijkbaar niet genoeg zeggenschap over mijn gedrag.
Ben ik bezig aan een lijstje van tien? Een lijstje tussen de lijstjes van kerst? En ben ik nu bij drie of vier? Moet ik de zelftherapie nog meetellen nadat ik hem heb geschrapt?
Hoe dan ook, mijn volgende inzicht is dat ik een bepaald soort glans of schijn nodig heb. Het Griekse woord voor glans is doxa, wat ook mening betekent. Onlangs heb ik ontdekt dat mijn mening eigenlijk een manier is om mezelf onder te dompelen in de grandioze oceaan van meningen die ons elke dag overweldigt, en dus wellicht een manier om mijn mening kwijt te raken. In een vroege blog zag ik mijn mening ook als een manier om bij waardevolle inzichten te komen, bij ideeën. Het was de eerste blog in mijn blogserie 'Ideeën', waarin ik steeds Plato en Agamben ten tonele voer of in mijn achterhoofd houd. Bij de mening hoort ook dat die even oplicht. Het is de vorm en het ritme van mijn blogs. Ze duiken op, op een datum. Ooit hinderde me die structuur, het archief is niet geordend op thema of naam, maar op datum. Toch heb ik geleerd om om te gaan met de zoekfunctie. Ook die is natuurlijk maar fake, want ik ben me er wel van bewust dat de lezer die linkjes naar mijn andere blogs niet aanklikt, en de zoekfunctie niet gebruikt. Schijn is wat oplicht en voorbijgaat, zoals ons leven, en daardoor hopelijk ruimte schept, het tapijt uitrolt voor, iets wat achter die schijn verborgen ligt. Met mijn blogs vergroot ik het verborgen archief, ik creëer de duisternis die nodig is voor het contact met mijn demons.
Inzicht nummer vier: ik ben een lezer. Als schrijver word ik aangeklikt, ik zie in het overzicht bij elke blog hoe vaak hij wordt aangeklikt. Of er gelezen wordt kan ik niet zien. Wel heb ik er plezier in om wat er langs komt niet alleen te lezen, maar ook min of meer te verwerken. Wat het voorstelt weet ik ook niet. Het ontstond vanuit een groeiend onbehagen bij recensies, en zeker ook uit de afwezigheid van gesprekken. Al in mijn academische tijd (van 1980 tot pakweg 2002) viel me op dat er zelden werd gesproken over teksten, en als dat toch gebeurde ging het snel richting heiligenverering of juist het afkatten. De oude gewoonte van commentaar leek me veel zinniger. Je ontwikkelt je gedachten aan de hand van een tekst met gezag, en wat je van die tekst vindt is minder belangrijk. In de middeleeuwen ging het vaak om heilige teksten, maar het commentaar is niet alleen een daad van verering, het is ook een daad van toe-eigening en ontheiliging. Je degradeert de besproken tekst tot een instrumentenkist of materiaalbak waar je direct voordeel of genot uit haalt. Mijn commentaar voert een eenrichtingsverkeer in, als tegenwicht tegen de moderne communicatie. Mijn schrijven is lezen dat niet wordt gelezen, het is eindstation van de besproken tekst.
En dan komen we nu bij nummer vijf. Even tussendoor: ik denk dat dit een aflopend lijstje is. Misschien houd ik toch rekening met de lezer, de lezer die na drie alinea's afhaakt. In het begin wil ik snel het belangrijkste hebben gezegd. De spanning wordt niet opgebouwd maar afgebouwd. Daarmee raak ik aan nummer vijf, mijn sympathie voor de echo. Wat is het fijn dat een klank niet meteen uitsterft maar nog naëchoot. Noem het mijn erfenis of naëchoïng van mijn eerdere baan als catecheet. In het woord catechese zit ook dat woord echo, het is de echo van Gods woord die op je neerkomt (katá = omlaag). Ik parafraseer teksten van Agamben of Plato, of van wat ik tegenkom in de krant ofzo, en haal de spanning eruit. De intense waarheid wordt zodoende tot rust gebracht, tot een staat waarin we er rustig bij kunnen blijven, als wake, of erbij kunnen weglopen, in alle rust.
Nummer zes: de zaak in beweging houden, met name mijn hoofd. Er kwam een punt in mijn leven dat ik ontdekte dat de dingen waar ik mee bezig was, met name filosofie, niet meer functioneerden. Ik kwam terecht in een baan die tijd en aandacht vroeg. Het is niet helder meer waarom je dan je hersens nog op gang moet houden. Een tijdlang heb ik me beziggehouden met 'oefeningen in wat ik zoal meemaak', en in de muziek heb ik een speciale voorliefde voor etudes, oefenstukken die daarnaast ook heel mooi kunnen zijn. Dat hield weer op, wat ik meemaak hoeft niet per se te worden geoefend. Het is meer een soort wachten, jezelf in leven houden voor wat ertoe doet. Het is niet zinvol wat ik schrijf, maar aan de andere kant: je weet maar nooit, ineens kan het ertoe doen dat ik ergens over heb nagedacht. Belangrijk is dan om de beweging op gang te houden, om hier en daar wat te schudden aan dingen, om moeilijke dingen op te zoeken.
Zeven: dat kun je ook opvatten als werkwoord. Ooit werkte ik als eindredacteur van een kerkelijk tijdschrift voor vrijwilligers met die naam. De boekbesprekingen noemden we 'Uitgezeefd', alsof je met zeven ooit klaar bent. In die manier van boekbespreken zit iets paradoxaals. Soms zie ik een onbelangrijke film, en schrijf ik erover, en een belangrijke film laat ik onbesproken. Een belangrijk boek als Multitude van Negri en Hardt heb ik wel gelezen maar niet besproken. Mijn schrijven is dus een vorm van zeven, maar niet erg efficiënt. Maar geldt dat niet altijd in zekere mate? Om te weten wat ertoe doet moet je erover hebben nagedacht, maar daarin maak je altijd een voorselectie. Je kunt je alleen uit deze situatie redden door aan te nemen dat alles ertoe doet, en dat het zich zeeft. Alleen zo kun je blogs schrijven waarin je ingaat op slechts een aspect van een dik boek, en zo kun je ontdekken dat mijn blogs niet heel lang maar heel kort zijn, schandalig en schaamteloos kort.
Acht: alweer een werkwoord. Wat moeten we toch met dat acht geven op de dingen? Achting, respect. Dingen niet ongemerkt laten voorbijgaan. Het is een 'blanke emotie', zei Lyotard in zijn bespreking van Kant. Neutraal, nauwelijks een emotie, en daarom iets dat zelf onopgemerkt dreigt te blijven. Achting voor de achting, respect voor het respect. Toch is er ook hier weer een ontsnappingsmogelijkheid. Je kunt, zoals het woord respect al zegt, terugkijken. Ik heb weleens gewacht tot een bepaald boek in de bieb stond, dus niet meer actueel was, geen sensatie meer. Dat geeft bovendien een bepaalde garantie dat mijn blog ook niet actueel is, en me dus brengt in die speciale stemming waarin ik meer achting krijg voor het oude. Vroeger vond ik de oudheid stoffige shit, nu lees ik met achting Vergilius, en niet alleen voor mijn werk.
En dan komen we bij nummer negen, het ressentiment. Alweer dat voorvoegsel re-, het begint op te vallen. Soms zet ik mezelf theatraal neer als een verbannene, een schrijver in isolement, omdat mijn verdiensten niet werden gezien. Ik hoor nergens bij, niet bij de welwillende lezers die mijn filosofische dwaalwegen niet kunnen volgen en niet bij de filosofen voor wie mijn loopbaan al in een ver verleden is stukgelopen. Mijn blogs zijn geen wraakoefeningen, want ik stuur ze niet naar de mensen die ik graag zou willen treffen, maar iets ervan blijft hangen, van mijn ressentiment. Het is negatief gezegd mijn onvermogen om met respect naar alles en iedereen te kijken, maar misschien heeft mijn ressentiment ook positieve kanten. Ik kan me dankzij mijn ressentiment makkelijker solidair voelen met al die andere menselijke mensen met ressentiment. Het woord ressentiment is de slaaf die zoals bij de oude imperatores achter hen op de zegekar stond en in hun oor riep: Denk eraan dat je geen god bent! Maar dankzij de Bijbel weten we dat God zelf ook besloot om de mensheid weg te vagen, met een gigantische overstroming, en zelfs Zijn zoon liet creperen.
Tien. Het einde van de meeste lijstjes van deze dagen. Wat is er zo onbelangrijk dat het onderaan moet bungelen? Misschien is dat wel het onbelangrijke zelf. Achter mijn theater vermoed ik iets heel prozaïsch, achter mijn personae zit iets dat niet eens doet of het het tonen waard is. Ik heb na mijn blogserie al te horen gekregen dat ik hem beter in papieren vorm had kunnen uitgeven. En die genoemde persoon die mij zo goed kent zegt me regelmatig dat het zonde is dat ik mijn blogs zo lang en onleesbaar maak, terwijl het toch zo waardevol is waarover ik schrijf. Heerlijk, die suggestie dat het waardevol had kunnen zijn. Maar klopt het wel? Is er niet iets zoets in de zonde? Mijn leven is niet ontstaan - denk ik - vanuit iets belangrijks, maar uit de prozaïsche ervaring van het banale vooruit. Proza is afgeleid van de woorden pro vorsa, naar voren gericht. Ik kan wel aan mijn blogs gaan zitten schaven, maar als ik weer iets wil zeggen, schrijf ik liever weer een nieuwe. We gaan door, het gaat door, en heus niet altijd omdat het belangrijk is wat we doen.
Elf. Waarom nu toch weer elf? Ben ik iets vergeten dan? Teer ik op het Columbo-effect, de schijnbaar onbelangrijke vraag van de inspecteur die zich in de deuropening nog naar je omdraait? Nee, ditmaal is het nog banaler dan banaal. Ik kijk terug op mijn blogs die ik niet tien maar elf jaar aan het schrijven ben. Elf, zei de gek zelf. Elf om het heilige getal tien te doorbreken, spuit elf.