Hoe dan ook, ook dan kun je je afvragen wat er overblijft, na het feest, na Hegel, na de geschiedenis. En, zeker in verband met Hegel niet onbelangrijk: welke vorm dringt zich dan op om van dit restant nog verslag te doen?
Maarten Doorman en Heleen Pott spreken in hun inleiding duidelijke taal:
Het is onmogelijk om in deze tijd nog de filosofische rekening op te maken. Filosofen laten zich niet meer overzichtelijk indelen in een afgemeten aantal stromingen of trends. Dat is de reden dat we in het vervolg van dit boek de filosofie bespreken aan de hand van zevenentwintig onafhankelijke monografieën. (p.19-20)Onafhankelijk, dat klinkt wel erg stoer zeg. Wat of wie is er nu onafhankelijk, de filosofen die worden besproken of de monografieën? Of Hegeliaans gezegd: hoe hangen vorm en inhoud samen, hoe getuigen de onafhankelijke monografieën van de onafhankelijkheid der filosofen, met name van stromingen en trends, onafhankelijk van het Grote Overzicht, gesymboliseerd door de uil van Minerva?
Ziedaar de voorwaar niet eenvoudige opgave die de redacteuren zich hebben gesteld. Misschien kan zo'n opgave alleen maar mislukken. Het model voor de terugleiding van de onafhankelijkheid naar de verbanden is vroeg of laat altijd de familie. Ook in dit geval is dat zo, en wel nog in dezelfde alinea:
En al zijn er dan geen gemeenschappelijke kenmerken meer te noemen, op grond waarvan de beschreven filosofen zich laten indelen bij een bepaalde groep, een stroming of een trend, er zijn toch minstens een paar 'familiegelijkenissen' (Wittgenstein) te melden. (20)Het is illustratief dat precies Wittgenstein wordt verkozen tot een soort vader van de familie, of beter gezegd van een soort Aufhebung van de familie in de geest van Hegel. Wittgenstein had een nogal dominante, steenrijke vader, en de verhalen over de banden met zijn broers en zussen zijn spectaculair. Suicide, het krijgen van de hele erfenis en die later weer weggeven, je kunt smullen van deze verhalen, ze zeggen iets over deze familie. Maar zeggen ze ook iets over de familie, wat een familie is en kan zijn, altijd en overal?
Maar goed, waar de auteurs met hun 'familiegelijkenissen' op doelen is de benadering van Wittgenstein in zijn eigen erfenis, de posthuum verschenen Philosophical Investigations. Daarin legt de filosoof uit dat we de taal niet moeten opvatten als een geheel, maar als een verzameling games, spelletjes met veelal impliciete regels. Wittgenstein:
(66) We zien een gecompliceerd web van gelijkenissen, die elkaar overlappen en kruisen. Gelijkenissen in het groot en in het klein.
(67) Ik kan deze gelijkenissen niet beter karakteriseren dan met het woord 'familiegelijkenissen'; want zo overlappen en kruisen de verschillende gelijkenissen tussen de leden van een familie elkaar: bouw, gelaatstrekken, kleur van de ogen, manier van lopen, temperament, etc. etc. - En ik zal zeggen: de 'spelen' vormen een familie.Hebben we het over de filosofie en de filosofen, dan hebben deze ons eigenlijk altijd misleid, aldus Wittgenstein. Ze vragen bijvoorbeeld wat tijd 'eigenlijk' is, en scheppen daarmee een onnodig en uitzichtsloos probleem. We zitten als vliegen gevangen in het glas. Wittgensteins eigen filosofische arbeid was een vorm van therapie, een poging de vlieg te bevrijden uit het glas. Daarna kon die vlieg misschien zelfs ontdekken dat er geen glas was.
Dat deed Wittgenstein niet door verklaringen te bieden, maar door een helder overzicht op te stellen. De metafysische argumenten moeten weer worden teruggebracht naar de praktijk van alledag. Daar hoeven we echt niet te weten wat tijd eigenlijk is, we willen gewoon weten hoe laat het is, of contact leggen met een ander via de vraag hoe laat het is.
Een helder overzicht dus. Waarom zou je dat kunnen verkrijgen in de vorm van monografieën? Dat is zeker niet des Wittgensteins, bij hem weet je zelfs vaak niet wie er nu aan het woord is, hijzelf of zijn tegenstanders. De bedoeling is namelijk dat je zelf gaat nadenken. Nadenken als bevrijding uit de filosofie.
Misschien zouden we in de geest van Wittgenstein moeten afzien van de monografie, wanneer gebleken is dat het bij elke filosoof niet om een monos gaat, maar om een pluraliteit van games en verwoorders. Maar dan nog rest de vraag: welke zin kan een monografie hebben vanuit deze Wittgensteiniaanse aanname? Hoe kunnen we de monografieën van Filosofen van deze tijd lezen vanuit de aanname dat het denken over taal in gang moet worden gezet, om de vlieg of de uil te laten wegvliegen?
Welnu, dat is heel goed mogelijk. Alle denkers van dit boek behoren tot de Hegeliaanse familie, de familie die wordt aufgehoben en zo zichzelf op een ander niveau redt. Ze zetten allen een denken over de taal in gang, en tussen deze acties kun je vele overeenkomsten en verschillen blijven ontdekken, 'familiegelijkenissen'.
Wat waarschijnlijk niet zal lukken, als je deze monografieën leest, is de bevrijding uit de filosofie. Net als Wittgenstein blijven we terugkeren naar Wenen, of 'Wenen', bijvoorbeeld om een huis te bouwen voor onze zus, en komen we na afbouw ineens tot de eis dat het plafond beter 3 cm hoger kan. Het is voor ons moeilijk voor te stellen in welk taalspel deze eis past, maar het is beslist niet onmogelijk dat het niet alleen iets verheldert over de familie Wittgenstein, maar ook over onszelf, of ons zelf, ons zo onafhankelijk geachte zelf.
Sloterdijk ziet in deze kleinschalige veeleisendheid iets wat je een familiegelijkenis met Nietzsche zou kunnen noemen. Als Wittgenstein 'gewoon' zegt, bedoelt hij eigenlijk 'buitengewoon', een gewoonte die hij erfde van de Wiener Werkstätte van de Sezession, die deels door zijn vader gefinancierd was. Wittgenstein past dus perfect in de op Nietzsche geïnspireerde 'trainingstheorie' van Sloterdijk zelf, de Sloterdijk die in zijn volgende boek uitvoerig over vaders zal schrijven.
De monografieën zijn volgens deze gedachtelijn misschien wel vormoefeningen, pogingen elke filosoof in te passen in een sjabloon, en vervolgens te ontdekken dat dat sjabloon een paar centimeter hoger moet. Maar dat moet de lezer dan zelf maar weer zien.