dinsdag 23 juli 2024

Voorbijgaan aan de zee

In Scheveningen staat een beeld van een vrouw die naar de zee tuurt. Het past wel bij de verhalen van drenkelingen en vermisten die nu steeds in het nieuws zijn. Ik liep er met filosoof Eric die van Scheveningen komt en die in zijn jeugd mannen zag terugkomen, althans hun lichamen. Geen wonder dat er scherp op je werd gelet als je in de zee zwom. Ook als je zo uitstekend kon zwemmen als Eric en zijn vader.

Ik kan me eigenlijk bijna niet herinneren dat ik met mijn vader aan zee was, of het moest die vakantie in België zijn, vlakbij Oostende, waar we met de familie Hazen heengingen. We kwamen er in contact met een oudere man die er met zijn zoon was, vage herinneringen. Volgens mij heette die zoon, of kleinzoon, Peter, en die man Roger Friengs. Hij zat in een rolstoel. Was een beetje onpraktisch als we gingen lopen op het strand, hij zal er zeker niet bij zijn geweest.

Er ontspon zich een meningsverschil tussen ons en Peter. Hij wist zeker dat hij in de verte lichtjes zag, en dat moest dan wel Engeland zijn. Voor mij was er maar een ding echt zeker, en dat was dat hij er zo zeker van was. Hoe meer wij onze groeiende twijfels uitten, hoe zekerder hij werd. Die Roger was dacht ik een schrijver, of filosoof, hij schreef dingen die we hebben gelezen, een boekje dat we meekregen, en weer kwijtraakten. Hij was atheïst en had zo zijn gedachten over alles.

We liepen van onze vakantieflat naar Oostende. Daar kocht ik een kompas. Dat had toen de uitstraling van scouting. Dat deden we toen, we kochten dingen als een mes, of een kompas. In Zwitserland kocht ik een horloge, omdat we nu eenmaal in Zwitserland waren (het horloge kwam overigens van juwelier Simons, gevestigd te Amsterdam). Later kocht ik in Oostenrijk iets van Beethoven, en ontgroeide ik de jongensromantiek van wat we nu trekking zouden noemen. Je kunt het souvernirs noemen, dit soort dingen, maar dat was het niet helemaal. Souvenirs waren tuttige dingetjes uit souvenirwinkels, dit waren dingen met een echte uitstraling.

Het ritme van de zee was voor ons dat van de oppervlakte. Je ging bijvoorbeeld met de trein naar de zee, of je zag in station Heerlen dat die trein doorging tot Zandvoort. Dat was het eindpunt. De zee was het eindpunt. Op een bepaalde manier hadden we dus iets gemeenschappelijk met die turende vrouw, al was het in haar geval iets totaal anders: die zee was het einde van het leven, wat je niet kunt accepteren. Ze blijft maar naar die zee kijken. Wij niet, we keken nauwelijks naar de zee.

Ook gisteren niet, als je over de boulevard loopt kijk je naar het beeld, daarna draai je gauw weg, voor je ijsje of espresso, wij gingen langs de huizen en de school van de kleine Eric. Geluncht hadden we bij de beroemde Simonis, bij de visafslag, die ik me herinner van mijn bezoekje dertig jaar geleden met mijn lerares Russisch Marguerita, die helemaal uit Moskou onze reünie van Nederlandse cursisten in Voorburg kwam bezoeken, waarna we haar meenamen naar de visafslag om haar te leren hoe ze zure haring moest eten.

Omdat deze blogserie aan mijn vader is gewijd, vraag ik me af hoe het mogelijk is dat je ogenschijnlijk zonder de zee kunt leven, althans, naar het mij voorkomt. Nooit heb ik mijn vader over de zee horen praten, de zee was hem vreemd. Voor ons was het alweer anders, de zee hoorde er gewoon bij. Je ging naar Zandvoort of Scheveningen, je wandelde naar de zee, over het strand, ik heb er zelfs in gezwommen, bijzondere ervaring, dat zeker, maar mijn vader nooit. Zwemmen stond ver van hem af, het valt me moeilijk om zijn verhouding tot de zee te overdenken, en daarom stop ik er ook maar mee. In verwondering overigens dat zoiets mogelijk is, en zelfs normaal, denken over de zee als iets terloops.

De Scheveningse Vissersvrouw | DenHaag.com

zondag 21 juli 2024

Wat is een naam? - De lezing van Stephen Dedalus

Wat is een naam? Moeilijke vraag. Het wordt al een stuk eenvoudiger wanneer ik vraag: wat is 'wat is een naam?'? Antwoord: dat is een moeilijke vraag, iets voor filosofen. Maar ik kom deze vraag nu tegen in literatuur, in Ulysses van Joyce. Dan is het iets anders dan filosofie. De jonge leraar Stephen Dedalus houdt in de National Library een betoog over vaders en zonen. Hij houdt vol dat Shakespeare zelf als acteur de rol speelde van het spook in Hamlet, en zich voordeed als de werkelijke vader van zijn personage.

Het is ook weer niet echt een theorie, Stephen gelooft er zelf niet in. Hij was 's ochtends al makkelijk op de hak genomen door zijn huisgenoot Buck Mulligan: 'Hij bewijst dat Hamlet's kleinzoon Shakespeare's opa is en dat hijzelf de geest is van zijn vader.' Er is dus een soort obsessie van Stephen met zijn vader en het vaderschap. Het is zeker een hoofdthema van Ulysses en je snapt dat het te maken heeft met het thema van deze blogserie, waarin ik de verhouding tot mijn vader in het teken zet van de term Personae, wat je kunt vertalen met 'maskers'.

Er ligt ook een makkelijk op te rapen link met de moeder en de zee, een thema waar ik in mijn muziekserie kort geleden mee bezig was, kijk maar hier. De zee zien we ook al in het begin van Ulysses, Stephen en Buck wonen in een toren bij de zee, en die wordt al meteen de moeder genoemd. Je hoeft niet veel van Ulysses of Homerus te begrijpen om te zien dat de zee in de literatuur de ware moeder is, en dat het vaderschap er vaak wordt geproblematiseerd.

Je hoeft ook niet veel van Ulysses te weten om te zien waar het heengaat. Het laatste hoofdstuk is de beroemde monoloog van Molly, de vrouw van hoofdpersoon Leopold Bloom, waarin ze flink erotisch wegdroomt. Ze is ook nog operazangeres, en symboliseert behalve Penelope van Homerus de vrouw van schrijver Joyce. Er lijkt zich een soort boodschap af te tekenen in deze ringcompositie, alles begint en eindigt met de moeder, dwz de zee, en de rest is onzeker.

Er wordt gezegd dat Stephen de jonge Joyce symboliseert en Bloom de oudere Joyce, de burger die van lekker eten houdt, met zo zijn eigen probleempjes. Maar die zich wel weer bekommert om de jongeman die hij toevallig tegenkomt, Stephen. Het zijn allebei outsiders, die niet goed passen in de stad Dublin en Ierland. De roman Ulysses is misschien een onderzoek, hij probeert te verwoorden hoe Joyce zelf outsider is. Hij woont dan al in Italië, Triest, ver van Dublin en de andere Europese cultuurcentra.

Deze blogserie kan ik nu dus beter situeren, hij past bij de obsessie van Stephen met het vaderschap, de onbetrouwbaarheid ervan (wat vooral ook de onbetrouwbaarheid van de moeder impliceert, maar de moeder weet vanwege haar overspelige aard zelf vaak niet eens wie de vader is; bij dit alles is de moeder bovenal zeker, betrouwbaar, het is ook echt je moeder). Nu speelt in Ulysses ook steeds het verschil tussen de Griekse en de Romeinse instelling. Bij de Romeinen staat de vader steeds centraal, de betrouwbaarheid van mensen wordt afgemeten aan de verhouding tot de vader. Het is tegelijk ook een juridische categorie, de senatoren werden niet voor niets patres genoemd. Bij de Grieken ligt dat anders. Misschien is de centrale mythe daar wel die van het overspel, de vader Zeus die steeds vreemdgaat, of denk aan Oedipous die trouwt met zijn eigen moeder. De vader van Zeus is Kronos, die zijn eigen kinderen opeet.

Bij de Romeinen heet Kronos Saturnus. Deze vormt een interessant scharnierpunt met de Griekse verhouding tot de vader. De Saturnaliën waren een feest waarbij de verhoudingen even op de kop werden gezet. Slaven mochten zich gedragen als meesters en andersom. Het waren dus rollen, personae.

Er is een plaats ergens in de Aeneis van Vergilius, die je kunt beschouwen als de Homerus van de Romeinen, waar Saturnus in verband wordt gebracht met de namen. Hij was het die vrede bracht in de vlakte Latium waar volkeren konden wonen. De naam Latium wordt door Vergilius in verband gebracht met het Griekse werkwoord lanthano, verbergen. De vader Saturnus moest deze vlakte verbergen voor zijn zoon Jupiter (Zeus) omdat deze boos op hem was. Later wordt hier het recht weer hersteld door Aeneas zelf, de Trojaanse verliezer uit het Oosten. Maar daarvoor al was er een Griek naar Latium gekomen, Euander, die er orde schept, en later een bondgenootschap sluit met Aeneas. Je kunt dit nalezen in Aeneis boek 8.

In Ulysses zie ik vooralsnog geen hoofdrol weggelegd voor Saturnus. Wel vind ik een duidelijke verwijzing in de roman Der Tod des Vergil van Hermann Broch. In een artikel over deze roman waaraan ik vorige week werkte heb ik een verband gelegd met Ulysses. Broch had in 1932 een rede uitgesproken voor Joyce bij diens vijftigste verjaardag en bewonderde hem zeer. Je zou zijn roman zo'n beetje kunnen opvatten als de Aeneis waarbij Ulysses natuurlijk de Odyssee symboliseert. Ook hier is wellicht een symbolische vader-zoonrelatie in het spel, Broch als zoon van Joyce.

In de roman van Broch wil Vergilius zijn Aeneis verbranden, omdat hij ongeneeslijk ziek is en het nét niet kan voltooien. Hij ligt met koorts in een kamer te ijlen en hoort ineens een stem die hem beveelt het manuscript te verbranden. Maar kort daarvoor lezen we in dezelfde koortsachtige stijl een dialoog met de god Saturnus, de vader die de namen geeft aan de dingen. Een dichter, zegt de dichter, kan dat nooit op een betrouwbare manier doen. Literatuur moet wel falen, en daarmee lokt de dichter de stem uit die hem beveelt zijn werk te verbranden.

Broch, Joyce, Vergilius, allemaal schrijvers die zich bezinnen op de onbetrouwbaarheid van de literatuur. Daarbinnen komt dus in Ulysses de vraag op 'Wat is een naam?' De schrijver kan niet uitwijken naar de filosofie, waar je de verhouding tussen namen en begrippen kunt onderzoeken. Hij zit immers in de literatuur, de mythe, het verhaal. Het lijkt of je meester bent over alle woorden. Maar het is als met je eigen naam. Ineens realiseer je je dat je die niet zelf hebt bedacht, het zijn je ouders die hem aan je hebben gegeven.

Filosoof Agamben zegt in een recent boekje dat Saturnus (Kronos) geen angst heeft voor de tijd, de toekomst. Hij eet zijn kinderen op, maar vroeg of laat wordt er iets uitgespuugd of er iets uitgehaald. In de tijd wordt iets gehaald van buiten de tijd (zie ook deze blog).

Mijn naam Anton zou zoiets kunnen zijn. Hij is duidelijk bedacht door mijn moeder, die vanuit haar jeugd vertrouwd was met de Franciscanen. Mijn vader ging erin mee. Er zit ook altijd iets ongemakkelijks in zo'n akkoord tussen de ouders. Ik heb dat ooit gevoeld als ik uit eten werd meegenomen door mijn promotor, de filosoof Henk Manschot. Hij verbleef ooit als novice in het Franciscaanse klooster dat met zijn rug tegen de boerderij lag waar mijn moeder opgroeide. Het leek of ik als Anton pas goed tot mijn recht kwam bij Henk, zo'n beetje zoals Stephen bij Bloom in Ulysses.

Nu ben ik weer wat ouder, mijn naam Anton is ooit geaccepteerd en gegeven door mijn vader. Ik werk op een school, waar ik nog regelmatig word aangesproken als 'Simon', vanwege mijn achternaam. Met mijn naam Anton plaats ik me enigszins buiten mijn tijd, buiten de gemeenschap. Ik ben die naam, ik kan de vraag stellen 'wat is een naam?', maar het blijft systematisch onhelder of ik deze vraag wel als een onderzoeksvraag bedoel of binnen het spel van relaties, liefde en mythes zoals het gespeeld werd door Shakespeare en Joyce.

Ik voel aan dat het belangrijk is om Saturnus niet als de vijand neer te zetten. Hij symboliseert ons verlangen naar vrede en stabiliteit. Ik denk bij Saturnus altijd aan de Duitse mediawinkels (Saturn), met de leus 'So muß Technik sein!' Het is een paradijs om daar rond te wandelen, tussen de apparaten, de beloftes, de schijn gekoppeld aan betrouwbaarheid.

Eenzelfde uitstraling heeft ook mijn naam Anton. Als kind zag ik al vaak het beeld in de kerk staan van de heilige Antonius met kindje Jezus op zijn arm. Het beeld is veel veel later besmet geraakt door de pedoschandalen van de Kerk, Antonius werd een Saturnus die het kindje opat. Voor kinderen zit er niets anders op dan te leven met dit verhaal. In mijn geval viel het wel mee, priesters lieten me met rust. Maar er zit iets in mij, gesymboliseerd in mijn naam Anton, dat de vraag oproept 'Wat is een naam?'

Het is de bevreemding die ik als kind voelde in de tuin naast de kerk, 'Het hofke van Sint Antonius'. Elk jaar stond ik er als misdienaar bij de Antoniusnovenen in de kapel, waar de pater zijn teksten voordroeg en de aanwezigen, veelal oudere vrouwen, moeders, zongen: 'Antonius van Padua, zo heilig en zo goed'. Deze scène verwonderde me en benauwde me. Toen ik als achttienjarige weg wilde uit Limburg wilde ik weg uit dit paradijs van liefhebbende vrouwen. Onterecht, die angst was nergens voor nodig. Ik ga weer graag terug naar Limburg, af en toe. Het is de keel van Saturnus waar ik iets uit kan halen.

Het is niet raar dat ik nu steun ervaar bij Stephen Dedalus, de leraar die rare theorieën vertelt nadat zijn moeder is overleden, over de onbetrouwbaarheid van moeders en vaders, theorieën waarin hij zelf niet gelooft. Je ervaart dat je personage bent, persona, in een levensverhaal waarin betekenissen ronddansen, waarin je met plezier maar ook bevreemding die verhalen zomaar mag vertellen, zomaar al die betekenissen verbindt en dan weer loslaat.

Heilige Antonius van Padua
Niet zijn vader