vrijdag 13 december 2019

Grafrede voor lokaal 117


Avete omnes presentes, dank dat u hier bent en met mij afscheid wil nemen van lokaal 117.
Het is passend dat we de juiste dingen doen en zeggen zodat de overgang van het leven naar de dood goed verloopt. Daarom verzoek ik u om niet te klappen en andere uitingen te doen die niet passen bij verdriet en rouw.

Doen we dat niet goed, dan overkomt het lokaal wat ook Polydorus overkwam. Hij werd door Achilles overhoop gestoken en lag ergens onbegraven. Aeneas ziet dat er bloed uit de grond komt als hij mirtestruiken uit de grond probeert te trekken, en wordt toegesproken door de onbegraven Polydorus:
‘Aeneas, waarom vermink je een ongelukkige? Spaar toch
een dode, besmet je onschuldige handen niet met een misdrijf!
Ik ben óók een Trojaan, dit bloed stroomt niet uit de takken.
Vlucht uit dit wrede gebied, ontvlucht de hebzuchtige kuststrook:
ik ben Polydorus! Hier heeft een gewas van ijzeren lansen
mij doorboord en bedekt met de groei van puntige spiesen.’
Aanwezigen, u begrijpt het al. Lokaal 117 zal evengoed als Polydorus worden doorboord met ijzeren lansen en bedekt met puntige spiesen. Dat zal zeker gebeuren. Maar waar het op aankomt is of wij in staat zijn het lokaal alsnog een waardige begrafenis te geven, zoals ook Aeneas met Polydorus heeft gedaan.

Aeneas noemt het land Thracië misdadig omdat de koning Polydorus had vermoord in plaats van hem gastvrijheid te bieden. Ik zou zeggen: laat dit een waarschuwing zijn voor elke school die het gymnasium geen lokaal gunt, die het gymnasium niet de gastvrijheid biedt die de school verplicht is. Polydorus was namelijk bedreigd in zijn vaderland Troje. Hij sloeg met een goudvoorraad op de vlucht en hoopte op de gastvrijheid van de Thracische koning.

In mijn toespraak ben ik al begonnen met een van de grootste problemen van de retorica, te weten de prosopopoeia, onder gymnasiumleerlingen beter bekend als de stijlfiguur personificatie. Laat ik de beroemde leraar der retorici Quintilianus (100 na Christus) citeren: ‘Daarom denk ik dat niets moeilijker is dan de prosopopoeia.’ (III.8.49) Wat is het dat deze figuur zo moeilijk maakt? Quintilianus beschouwt de prosopopoeia als het spelen van een rol. De spreker moet een rol spelen, zoals in mijn geval die van een Romeinse redenaar die een Romeins ritueel voltrekt. Quintilianus lost dit probleem op doordat we de opdracht aanpassen aan het karakter van de spreker. Ik moet dus twee dingen tegelijk doen, een rol spelen en die rol aanpassen aan mijn karakter. Daarbij komt in dit geval nog een ander probleem, dat zeker ook in dit geval meespeelt. We begraven immers een lokaal, een ruimte, een ding. En aangezien je normaal alleen mensen of dieren begraaft, moeten we een paar aanpassingen verrichten, we spreken het lokaal toe als was het een dierbaar mens. Lokaal 117, luister naar ons, gegroet, ave! We spreken je toe met respect en deemoed, dankbaar voor de gastvrijheid die we van jou zo vaak hebben mogen ervaren!

Het gaat hier om de wending tot het personage, de zogenaamde apostrofè. Heel wat scholieren hebben in lokaal 117 kennisgemaakt met deze techniek via de gedichten van Catullus, met name de gedichten over het musje. Even voor de inscii (nitwits) onder u: Catullus zingt een vogeltje toe dat overleden is. Dat vogeltje was de lievelingsknuffel van het meisje van wie hij erg hield. Het is echter onzeker of dat meisje ook van Catullus hield, hij was bang dat het meisje meer van het musje hield dan van hem.

Ik zou graag Catullus volgen in zijn toewending naar de overledene. We hoeven alleen maar het musje te vervangen door lokaal 117. Dan zitten we nog wel met de kwestie wie in dit geval het meisje is. Nu goed, laten we daar onze eigen fantasie volgen, neem iemand in gedachten aan wie u vaak heeft zitten denken toen u in dit lokaal was. In mijn geval is dat erg makkelijk, ik denk dan meteen aan Ike te Strake. Ike te Strake was nogal aanwezig in dit lokaal in de tien jaar dat ik hier verbleef. Niet alleen als ze les gaf, ze kwam ook voortdurend binnen als iemand anders er les gaf, zoals ik bijvoorbeeld. In het begin kon ze even terloops kijken of ik wel goed lesgaf, later was het om boeken uit de kast te halen, maar vooral, denk ik, omdat ze erg graag in dit lokaal 117 was. Lokaal 117 was haar lust en haar leven. Ik maak mijn vrouw dus niet boos als ik in mijn toespraak tot 117 bij het meisje denk aan Ike te Strake. (Ik heb dit vanochtend voor de zekerheid nog even gecheckt bij mijn vrouw, ze zei: ‘Je doet maar!’)

Welnu, ik ga nu het gedicht voorlezen, en als ik daarmee klaar ben gaan we samen een ritueel uitvoeren om lokaal 117 te begraven. Daarover dus zometeen meer. Hier komt het gedicht:
Rouwt, gij machten van Liefde en Verlangen
en wie maar enigszins fijngevoelig is –
het lokaal van mijn collega is dood!
Het lokaal, speeltje van mijn collega:
meer dan haar ogenlicht beminde zij het,
want het was haar hartje en het kende zijn
meesteres zoals een dochter haar moeder;
ook week het niet van haar schoot, nee, nu eens hier
dan weer daar rondhippend, kwetterde het
onafgebroken voor zijn lerares alleen.
Dat lokaal bewandelt nu de duistere paden,
naar die plaats vanwaar, zegt men, niemand weerkeert.
Maar U, vervloekte gemeente Tiel en schoolbestuur, U
vervloek ik, U die alle schoonheid verslindt:
zo’n schattig lokaal hebt U mij ontrukt!
O wandaad! O klein ongelukslokaal!
Door jouw toedoen zijn de oogjes van mijn collega
nu rood en opgezwollen van het huilen.

Zoals ik al zei gaan we nu samen een ritueel uitvoeren om lokaal 117 te begraven. Een Romeins begrafenisritueel bevat de volgende elementen: een processie (optocht), een baar waarop beelden van de dode worden gedragen, fluitspelers, en vrouwen die luid jammeren, de haren uit hun hoofd trekken en hun gezicht openkrabben. We gaan met de optocht naar het lokaal en daar krijgt u verdere instructies van mij. Eerst dus: wie wil me helpen met fluiten en welke vrouwen bieden zich aan om luid te jammeren, haren uit hun hoofd trekken en hun gezicht open te krabben?

De processie gaat lokaal 117 binnen. Daar krijgen de aanwezigen post-its om een wens op te schrijven en te bevestigen aan hun favoriete object in het lokaal. Aarde wordt uitgestrooid over de banken.


zondag 8 december 2019

Schaamte en ook weer niet

Ik bevind me net als u in een familieroman. Geen idee of er een auteur is, maar ik maak hier ter plekke gebruik van de mogelijkheid een stukje mee te schrijven.

Het wordt extra interessant naarmate ik met broers en zussen kan meeschrijven en meelezen. Mijn zus schreef een roman die je denk ik ook (deels) kunt opvatten als familieroman. Het is ook mogelijk de therapieën die we hebben gevolgd, en andere zaken, niet alleen op te vatten als gebeurtenissen maar ook als plaatsen waar we het verhaal van onze familie hebben gelezen en geschreven.

Gisteren kwam ik al wandelend met mijn broer tot de gedachte dat het koppel schuld en schaamte het nodige verheldert van ons leven, hoe we ons door ons leven hebben kunnen bewegen. Heel grof schematiserend zou je kunnen zeggen dat mijn vader en moeder ingebakken zaten in een cultuur waarin schuld vooropstond. Denk aan het geloof, de kerk, de cultuur van de wederopbouw waarin ook zaken als kinderen krijgen en een goede baan erg belangrijk werden gevonden.

Het is maar de vraag of mijn ouders zelf helemaal meegingen in die cultivering van de schuld. Ik denk aan mijn vader die zijn best deed om ons vrij te laten, ook al had hij vaak geen idee van de vanzelfsprekendheid van de kaders waarbinnen hij zich die vrijheid voorstelde. En mijn moeder weerde zich misschien tegen de schuld door zichzelf als slachtoffer te zien, ingeklemd tussen een generatie die haar onder druk zette en een generatie die zij op haar beurt niet onder druk mocht zetten.

Wat betreft de schaamte was er een duidelijk contrast. Mijn vader had weinig op met schaamte, mijn moeder des te meer. Mijn vader toonde graag - zelfs wellustig, en zonder een spoor van twijfel, op het exhibitionistische af - zijn zekerheden, alsmede zijn bewondering voor de helden van de cultuur, de politici, theologen, sporters en de encyclopedie. Mijn moeder spreidde haar klaagzang uit over familieleden en kennissen die ook zo'n exhibitionistisch gedrag vertoonden, vooral als ze opschepten over hun kinderen. Wellicht bracht dit haar ertoe om zich terug te trekken in de schaamte. Met als gevolg dat ook wij ons gingen schamen, voor wie we waren, voor ons onvermogen op allerlei gebied, en voor de ijdele mensen om ons heen die geen last hadden van schaamte.

Zo raakten we ingeklemd tussen schaamteloosheid en schaamte. Ik zeg 'we', maar laat ik vooral voor mezelf spreken. Tegenwoordig vraag ik me af of ik me niet ten onrechte schuldig heb gevoeld, en zelfs of het schuld was wat ik voelde. Ik heb me denkelijk van dat schuldgevoel effectief bevrijd door geleidelijk de maatstaven af te wijzen waarmee ik werd beoordeeld, en waarmee ik lange tijd mezelf beoordeelde. In de therapie kwam ik erachter dat ik niet werd gehinderd door schuld, maar door angst, angst om niet te voldoen aan maatstaven die niet de mijne waren maar waarvan ik dacht dat anderen die hanteerden.

Nog steeds verlopen mijn dagen volgens het schema van de depressie. Ik begin met angst, en in de loop van de dag maakt die angst plaats voor opluchting. Anderen stellen me gerust, wat er gebeurt stelt me meestal gerust, en aan het eind van de dag blijkt dat ik het heb overleefd.

Je kunt zo'n leven prima leven. Ik heb 'helpende' gedachten ontdekt, waaronder de idee dat we hoe dan ook volgens strenge maatstaven allemaal tekortschieten. Nou goed, dan is dat maar zo. Daarna leven we nog en dat geeft een bepaalde vrijheid, de vrijheid en onschuld van degene die zijn veroordeling al achter de rug heeft. En zo zijn er meer gedachten die kunnen helpen. Denk aan de mooie dingen die we al hebben bereikt en waarmee we zelfs die strenge maatstaven recht in het gezicht kunnen kijken.

Het drama van de schuld heb ik dus vooral als iets uiterlijks gezien, als iets van een cultuur die mogelijk zelfs uiterlijk bleef aan mijn ouders. Anders ligt het met de schaamte. Daar heeft zich in mijn leven een conflict afgespeeld waarvan ik nu de lijnen pas begin te onderscheiden. Ik zwenk tussen het exhibitionisme van mijn vader en de schaamte van mijn moeder. Ogenschijnlijk moeiteloos, maar er lijkt geen tussenweg, geen bemiddelend element waardoor ik meer vat krijg op die zwenkingen.

De vraag is ook of dat nodig is. Schaamte is niet iets waarvan ik graag afstand doe. En voorzover het me blokkeert kan ik altijd nog teruggrijpen op het voorbeeld van mijn vader. Tot op zekere hoogte vullen beide modellen elkaar prima aan.

Misschien verklaart het contrast tussen exhibitionisme en schaamte wel mijn voorkeur voor precies deze ruimte. De blog waarin ik me graag toon en waarvoor ik me tegelijk schaam. Ik toon vervolgens weer graag mijn schaamte en schaam mij daar vervolgens weer voor. Het is een wonderlijk spel dat zich hier onder uw ogen afspeelt.

Hopelijk is dit spel iets begrijpelijker geworden, en dat zou het zeker zijn als u mijn vader en moeder had gekend. Dan zou alles op zijn plaats vallen. Maar ook zonder dat zult u ongetwijfeld begrip opbrengen, en wie weet vindt u het zelfs wel een beetje amusant. En ook dat delen we dan weer.

Afbeeldingsresultaat voor shame

dinsdag 3 december 2019

Le corbeau et le renard herschrijven

Langzaam werd het tijd dat ik net als mijn vader de beroemde fabel van Lafontaine van buiten kon opzeggen. Het geheugen van mijn vader wordt minder, en iemand moet het doen. Als oudste zoon heb ik een speciale verantwoordelijkheid.

Mijn vader zag ik als hij de fabel opzegde als de raaf. Zou ik dan de vos zijn? Dat lijkt een aantrekkelijke positie. Mijn vader het masker afpakken en eens kijken wat er achter die ijdele pose schuilgaat. Maar enig onderzoek bracht me bij Hans Teeuwen die de vos een lesje leerde. De vos eindigde bijna als vogelverschrikker Kiekerjan, vastgespijkerd aan de houten Kiekerjan. Gelukkig was daar nog de boer met een aanval van medelijden...

Nog even uitleggen waar deze blogserie over gaat. Ik probeer iets te doen rond de idee van persona, de persoon die ik ben, met een persoonlijke toon, lichtelijk autobiografisch. Ik wist dat het Latijnse persona masker betekent. Dat zou afgeleid zijn van het werkwoord personare, het klinken door iets heen, wat herinnert aan de functie van het masker als geluidsversterker in de oude Griekse tragedies. Een paar jaar geleden ontdekte ik dat sommige wetenschappers geloven in een andere herkomst van persona. Het zou afgeleid zijn van de Etruskische halfgod Phersu, die bij lijkenspelen ineens komt meedoen.

Het spel rond Le corbeau et le renard dat ik nu in gang heb gezet heeft vast ook te maken met die Phersu. Neem alleen al het feit dat mijn vader komende zondag 91 wordt, ook het wennen aan de sfeer in verpleeghuis Nobama Care in Heerlen waar hij sinds kort zit, dezer dagen zowat de hele dag in de schemer. Nemen we even aan dat mijn vader de raaf is en dat ik bezig ben hem te worden. Het eerste effect is dat ik voorzichtig moet zijn. De levenden om me heen zien niet graag dat ik mijn vader nadoe, ik word nog geacht volop in het leven te staan. De dood heeft iets griezeligs, vooral wanneer je die vermengt met het leven.

Maar ach ja, je moet dingen soms eens uitproberen om erachter te komen hoe ze uitpakken. Hoor je Lafontaine tot het eind, dan hoor je de raaf zweren dat hij zich voortaan niet meer te grazen laat nemen. Maar dat is wel een beetje laat, 'mais un peu tard'. Ja, een beetje laat, het zweren heeft iets overbodigs nu. De raaf wil zich een houding geven, hij is honteux et confus. Hij heeft naar het gevlei van de vos geluisterd. Dat hij zijn kaas kwijt is, allá, maar die schaamte, dat is een serieuzer probleem, alsmede de verwarring. En niet te vergeten de les die hij heeft moeten aanhoren van de vos.

Ik tast nog even door in deze schemering, gebruik makend van het schaarse licht.

Mijn vader is de raaf, en hij is ook de vos. Hij hield ervan om anderen te adviseren. Ook en vooral wanneer dat advies te laat kwam. 'Pap, ik ben mijn sleutels kwijt.' 'Ja, Ton, je moet een vaste plaats voor die sleutels zoeken, dan kunnen ze niet kwijtraken.' Apprenez que...  En nu krijg ik van Inez te horen dat ik zelf ook zo'n didactische toon aansla, ook ik ben die vos. Beroepsafwijking, of andersom: leraar geworden omdat ik het al was. Het is een soort dans, en ik voel dat Phersu nadert. We zetten beurtelings het masker van de raaf op, en van de vos.

Het zal niet zo heel lang duren of ik zal in staat zijn mijn versie van de fabel te schrijven. Het wordt een beetje zoals Hans Teeuwen, de te late gelofte van de raaf krijgt iets meelijwekkends, we willen wraaknemen op de vos, meelij en wraak, wraak en meelij. En dan beginnen we weer van voren af aan. Soms vergeten we een paar woorden, we lopen vast. De pose verstijft...

Ook Hans Teeuwen is zoiets overkomen. Het steeds weer opzeggen van zijn shows kostte hem zoveel energie dat de tussenpozen steeds langer werden, en ik zie hem niet zo gauw weer een nieuwe show opvoeren.

Het valt te vrezen dat het format van deze blog zich steeds strakker samentrekt, zo strak dat ik voor mijn herschrijving van de fabel geen tijd meer zal hebben. De lezer zit al lezend en lang voor de ontknoping te wachten op de boer, of op Phersu, die weer wat leven in de brouwerij komt brengen. Misschien maar beter ook.

Afbeeldingsresultaat voor vogelverschrikker

maandag 2 december 2019

Op een zijspoor gezet

Ben je eenmaal buiten de circuits, dan krijg je langzaam door wat het de gemeenschap moet hebben gekost om zo ver te komen als ze gekomen is. Hoe is het die gemeenschap gelukt dat ze een bepaald slag mensen afscheidde en bij zich in de buurt verdroeg? Hoe heeft het ooit kunnen lukken dat filosofen aan de zijkant gingen zitten en denken over wat er gebeurt?

Het gebeurt nog steeds. Ik lees een spannend boek en vertel erover, bijvoorbeeld in deze blogs. Mijn vrienden zeggen: wat bijzonder dat je geen positie inneemt! Maar daar zou ik tegenin kunnen brengen dat mensen het meestal andersom ervaren. Denken vatten ze automatisch op als kritiek, als een oordeel en veroordeling. 'Hoe kom je bij je kritiek?' Terwijl ik alleen maar iets deed als speculatie of gedachtenexperiment, iets wat bij filosofen tamelijk normaal is. Kortom: wat filosofen doen wordt afgemeten aan de positie, aan de normale gang van zaken waarin je een mening of oordeel hebt. En als je dat niet hebt, dan moet je niet gek opkijken dat mensen je vreemd aankijken, boos worden, of hun interesse verliezen.

Zo bezien lijkt het of ik filosoof ben. Nou, dat valt wel mee. Ik neem niet de positie van de filosoof in, al was het alleen maar omdat die filosofen geen positie innemen. Hoogstens neem ik dus de positie in van de rare kwiebussen die geen positie innemen. En zelfs dat niet eens, want ik ben geen filosoof, ik heb geen studie filosofie gedaan, werk niet als filosoof en publiceer ook geen filosofische boeken.

Minder dan niets dus. Deze positie overal tussenin leert me dat ik geen positie heb en daarom in zekere zin niets ben, en niemand. Misschien dat ik daarom deze blogs koester, het is een ruimte waarin je even ronddwaalt en vervolgens weer vertrekt. Geen uitgever of lezer die zich verantwoordelijk hoeft te voelen.

Op een bepaalde manier benader ik hier de essentie van de filosofie. Het is een soort ruimte zonder ruimte waar niets gebeurt.

Vandaag had ik even de fantasie dat ik het boek dat ik aan het schrijven was zou opgeven. Wat zou het mooi zijn als dat lukte! Dan zou ik weer ergens bij horen, bij de gewone mensen. Maar mijzelf kennende, is er altijd de behoefte, vroeg of laat, om een WERK te maken en dat vraagt om lezers, erkenning, delen... Laten we met elkaar afspreken als dat WERK er komt, dat u en ik even terugdenken aan deze blog, waarin het WERK werd doorgekruist, op een zijspoor gezet. Dat zijspoor is van mij.


zondag 2 juni 2019

Wat ik toch met die filosofie aan moet

Er was eens een tijd dat ik niet met filosofie bezig was. Toen kwam er een tijd dat ik me verdiepte in geleerden, biografieën met name, en kort daarna met muziek, biografieën met name. Later pas kwam de filosofie. Het eerste boek dat ik uit de bieb pakte was een regelrechte teleurstelling. Er stonden dingen in over verschijnselen en een stoel, wat dat nou was en hoe je nog voor die vraag kon gaan zitten. Dat leek me achteruitgang.

Ik wilde vooruit. Maar waarom, waarom toch ben ik dan toch door de knieën gegaan voor die filosofie die me voortdurend terugwierp? Heeft het met fascinatie te maken, magie, de ban en de verbanning? Zo gaat het vaak met pubers als ze in aanraking komen met echt interessante filosofie. Ze begrijpen er niets van maar willen ook dat, precies ook dat. Zo verging het ook mij. Zo ben ik gevallen voor Sartre, Les mains sales. En voor ik het wist zat ik weer in zijn achteruit. De wortel die er gewoon is en Antoine walging bezorgt. Niet eens echte walging, een walging die het midden hield tussen literaire walging en leerzame walging.

Achteraf gezien moet ik vooral bezig zijn geweest met ontsnapping, vluchten. Tenminste, dat schreef ik twee jaar geleden toen ik Sartre opnieuw las, en terugkijkend op mijn filosofische successen, met name ook het kruipgat dat was geïnspireerd op de lignes de fuite van Deleuze en Guattari. Wegwezen uit de heuvels, de bekrompenheid, de wereld van de namen. Wat kon ik genieten van de roes die de anonimiteit van Hoog Catharijne me bezorgde. Vluchten, nee verdwijnen, opgaan!

Zo'n vluchtverlangen is evenzeer oorzaak als gevolg van de beklemming. Ik kan me geen beklemming herinneren die voorafging aan de vlucht. En toch moet er een voor de filosofie zijn geweest, een voorgeschiedenis. Ik noemde net al de wetenschap, de hoek waarin je door je school, je vrienden en ook wel door je ouders wordt neergezet. Het boek over atoomtheorie in de serie Hoe & waarom. Je wil graag voldoen aan die plaats, je wil die hoek waardig zijn. Dat heeft altijd meegespeeld, en speelt nu nog. Ik zit ergens in een hoek, en ik doe mijn best om de dingen te doen die bij die hoek horen.

Dat heeft weinig met fascinatie te maken. Wel met ban en verbanning. En zodoende indirect toch ook weer met de fascinatie, die toch ook een ban is. Het misverstand doet zich voor wanneer je ergens een intense ervaring hebt vermoed, altijd, die er eigenlijk gewoon niet was. Fascinatie was er niet, zeker aanvankelijk niet, toen het over die stoel ging en het zijn van die stoel. Eerder teleurstelling.

U merkt dat ik wel in zijn achteruit moet om uit te komen bij het moment dat ik me overgaf aan de filosofie. Ik verwacht daar kennelijk iets van. De vraag waarmee ik verder kom is: wie of wat heeft me daar eigenlijk neergezet, in die hoek? En waarom voel ik me zo opstandig, alsof dat wie of wat er iets aan kon doen dat ze me er toen hebben ingeluisd? Gaat het soms om een filosofisch soort opstand, de metafysische opstand van Camus? Die voelt nog te filosofisch, dus die kan het niet zijn.

Ik kan in mijn handen wrijven wanneer dat wie of wat in die hoek gaat kijken en ineens ziet dat ik er niet meer ben. Ik heb ze een poets gebakken. Ergens in mij huist het verlangen om juist niet mijn best te doen mijn plaats in die hoek waardig te zijn. Misschien is daarom dat schrijven altijd een fijne optie geweest, het schrijven dat je nauwelijks filosofie kunt noemen, het schrijven zoals dit.

Die droom hangt nog steeds boven mijn geschrijf. Je leest het, klikt het later nog eens aan. Maar waar stond het ook alweer? En wat was ook alweer het wachtwoord? Het is weg, verdwenen, gestolen.

Een andere droom: ze zoeken me daar in die hoek, met mijn gedroom, mijn gefilosofeer. Maar wat ze daar zien is het restant Anton Simons, de Anton zonder die droom en zonder die filosofie. Het kan zijn dat ik juist deze droom aan het realiseren ben op school. Gewoon je ding doen, waarbij steeds evidenter wordt, geleidelijk, dat het niet het ding van de filosofie is.

De filosofie raakt langzaam op afstand. Ik ben al schrijvend en werkend aan het afbouwen. Er komt een restant tevoorschijn. De persona.

Afbeeldingsresultaat voor in de hoek